Jump to content

Cypress Hill

Members
  • Content Count

    135
  • Joined

  • Last visited

Everything posted by Cypress Hill

  1. Rome Total War is echt een vet spel. Niet te inspannend en een beetje tactisch.
  2. Dille-zaden kopen en overal rond je planten gooien. Houdt de luizen weg en volgens mij nog andere beestjes. En als er veel sappige planten rond je wietplanten staan heb je ook minder kasn dat je planten aagvreten worden. Knoflookplantjes heel dichtbij je planten werkt volgens mij ook wel.
  3. Dille-zaden kopen en overal rond je planten gooien. Houdt de luizen weg en volgens mij nog andere beestjes. En als er veel sappige planten rond je wietplanten staan heb je ook minder kasn dat je planten aagvreten worden. Ik denk trouwens dat de methode van technogrower ook best goed werkt. :-)
  4. Gewoon buiten zetten als het lekker weer is. Het is misschien wel beter als je ze met lekker weer helemaal niet in de kas zet, want glas vermindert de lichtintensiteit.
  5. Tis toch kut als je grond zeiknat wordt. Ik hou liever zelf de waterhuishouding in orde. Ik doe altijd een zeiltje over de aarde heen zodat alleen de plant zelf nat wordt, dat kan nooit kwaad natuurlijk als ze in de bloei staan.
  6. Ik weet niet hoe lang je op vakantie gaat, maar je plantjes hebben voorlopig nog geen voeding nodig als ze nog zo jong zijn. Als je ze in potgrond zet met een beetje oprganische mest erbij kunnen ze nog lang zonder voeding, dan hebben ze genoeg aan een beetje water. Iedereen kan wel water geven als je ze een beetje instructie geeft.
  7. Naja wat maakt het uit iedereen weet hoe het werkt en daar gaat het om.
  8. Pure hasj?? Dat gaat toch gewoon fikken. En zo niet is ie na 2 hijsjes helemaal dichgeteerd.
  9. Voor de liefhebber heb ik nog veel meer gepost in het biologie en chemie forum. Het gaat over osmose, turgor, transport, cellen. Handig voor iedereen om te weten.
  10. Cellen, transport, turgor, osmose, diffusie, enz. Plantaardige en dierlijke cellen Elk deel van een cel met een eigen functie wordt een organel genoemd. Een cel bestaat uit cytoplasma (celplasma) en kernplasma. In het cytoplasma komen verschillende typen organellen voor. Tussen de organellen bevindt zich het grondplasma: een stroperige vloeistof die bestaat uit water met allerlei opgeloste stoffen (o.a. zouten, eiwitten en vetachtige stoffen). De buitenste laag van het cytoplasma is een dun vlies: het celmembraan. De celkern bestaat uit kernplasma. De buitenste laag van het kernplasma is het kernmembraan. De celkern regelt de stofwisselingsprocessen die in de cel plaatsvinden. In het cytoplasma kunnen vacuolen voorkomen. Een vacuole is een 'blaasje', gevuld met vocht. Een vacuole is omgeven door een vacuolemembraan. In dierlijke cellen komen slechts weinig vacuolen voor, die meestal klein zijn. Vaak ontbreken ze geheel. Jonge plantencellen bevatten meerdere vacuolen. Bij oudere plantaardige cellen zijn de vacuolen samengevloeid tot één grote centrale vacuole. Het cytoplasma ligt dan in een dunne laag tegen de celwand aan. We noemen dat wandstandig cytoplasma. Grote, centrale vacuolen spelen een rol bij de stevigheid van plantaardige cellen. Hier gaan we straks verder op in. Bij plantencellen bestaat het vacuolevocht uit water met opgeloste stoffen, o.a. zouten, glucose en andere reservestoffen, afvalstoffen en kleurstoffen. Deze kleurstoffen geven kleur aan bijv. bloemen en vruchten. De blauwe, paarse, rode of roze kleur van bloemen wordt meestal veroorzaakt door de kleurstof anthocyaan. Anthocyaan geeft ook de kleur aan een rode ui. In het cytoplasma van jonge plantencellen komen proplastiden voor. Proplastiden zijn kleine korrels die zich tot plastiden kunnen ontwikkelen. Uit proplastiden kunnen chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten ontstaan. Plastiden komen niet voor in dierlijke cellen. In chloroplasten (bladgroenkorrels) vindt fotosynthese plaats. Fotosynthese is een proces waarbij met behulp van licht glucose wordt gevormd uit water en koolstofdioxide. Hierbij komt ook zuurstof vrij. Chromoplasten (kleurstofkorrels) bevatten gele en/of rode kleurstoffen (pigmenten). Felle gele, oranje en rode kleuren van bloemen en vruchten worden vaak veroorzaakt door deze plastiden. Chloroplasten en chromoplasten kunnen in elkaar overgaan. Bijvoorbeeld wanneer een tomaat rijpt wordt, verandert de kleur van groen naar rood. Leukoplasten zijn kleurloos. Leukoplasten kunnen zich ontwikkelen tot chloroplasten, chromoplasten en amyloplasten (zetmeelkorrels). In amyloplasten is zetmeel opgeslagen. Het cytoplasma van een plantaardige cel vormt een stevig laagje om de cel heen: de celwand. De celwand is tussencelstof en behoort niet tot de cel. Celwanden zorgen voor stevigheid. De celwanden van naburige cellen sluiten vaak niet precies aaneen. Tussen de celwanden komen dan kleine holten voor: de intercellulaire ruimten. Deze holten zijn gevuld met lucht. De submicroscopische bouw van cellen Het endoplasmatisch reticulum is een ingewikkeld netwerk van dubbele membranen in het cytoplasma. Doordat de twee membranen bijna tegen elkaar aanliggen, ontstaan afgeplatte holten en kanaaltjes. De ruimten tussen de membranen staan met elkaar in verbinding. Het enoplasmatisch reticulum vervult een functie bij het transport van stoffen in de cel. Het membranenstelsel van het endoplasmatisch reticulum gaat over in het kernmembraan. Ook dit is een dubbel membraan. In het kernmembraan zitten openingen, de kernporiën. Door deze kernporiën staat het cytoplasma in verbinding met het kernplasma. In de kern komen één of meer kernlichaampjes voor. In het kernplasma liggen chromosomen. Deze zijn echter alleen tijdens een deling van de kern zichtbaar (mitose). In de chromosomen bevindt zich de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme. Deze informatie ligt vastgelegd in de moleculen van de stof DNA. Ribosomen zijn bolvormige organellen die een functie hebben bij de synthese (vorming) van eiwitten. Het grootste deel van de ribosomen ligt op de membranen van het enoplasmatisch reticulum, de rest komt vrij in het cytoplasma voor. Het Golgi-systeem bestaat uit opeengestapelde platte blaasjes, elk omgeven door een membraan. Eiwitten die in de ribosomen zijn gesynthetiseerd, komen terecht in de ruimten tussen de membranen van het endoplastmatisch reticulum. De eiwitmoleculen hebben dan nog niet hun uiteindelijke vorm gekregen. Van het endoplasmatisch reticulum snoeren zich blaasjes af. Deze blaasjes versmelten met het Golgi-systeem. In het Golgi-systeem krijgen de eiwitmoleculen hun uiteindelijke vorm. Van het Golgi-systeem snoeren zich ook blaasjes af. Sommige blaasjes bevatten eiwitten die buiten de cel worden afgegeven. De afgifte van stoffen door een cel wordt secretie genoemd. In cellen van klieren (bijv. van een speekselklier of een hormoonklier) en in cellen van slijmvlies (bijv. van het slijmvlies aan de binnenkant van de luchtwegen vindt veel secretie plaats. In dierlijke cellen worden ook lysosomen van het Golgi-systeem afgesnoerd. Lysosomen blijven in de cel. De eiwitten in lysosomen zijn enzymen. Enzymen hebben een functie bij stofwisselingsprocessen. Onder de omstandigheden die in cellen heersen, verlopen de meeste chemische reacties zeer traag. Enzymen kunnen deze reacties versnellen. De enzymen in lysosomen hebben een functie bij de vertering van stoffen in de cel. Mitochondriën (enkelvoud mitochondrium) zijn ronde boonvormige organellen. Ze bestaan uit een dubbel membraan, waarvan het binnenste membraan sterk is geplooid. In mitochondriën vindt verbranding plaats, vooral van glucose. Voor dit proces is zuurstof nodig. De enzymen die verbranding mogelijk maken, liggen op het binnenste membraan. De energie die bij verbranding vrijkomt, wordt tijdelijk opgeslagen in moleculen van de stof ATP (adenosinetrifosfaat). Als er op een later tijdstip ergens in de cel energie nodig is, wordt deze energie weer vrijgemaakt uit de ATP-moleculen. Het aantal mitochondriën per cel is afhankelijk van de activiteit van de cel. De chloroplasten in plantaardige cellen zijn gevuld met membranen, waartussen zich afgeplatte holten bevinden. De membranen lijken gerangschikt te liggen als stapels munten. Op de membranen liggen enzymen voor de fotosynthese. Het celmembraan vormt de grens tussen de cel en zijn omgeving. Het transport van stoffen tussen de cel en zijn omgeving vindt selectief plaats: het celmembraan laat bepaalde stoffen de cel ingaan, maar houdt andere stoffen tegen. Op deze manier wordt de samenstelling van het cytoplasma geregeld via het celmembraan. Ook zorgt het celmembraan voor een zekere bescherming. Je ziet in de afbeelding dat het celmembraan bestaat uit twee lagen fosfolipiden (vetachtige stoffen), waarin eiwitten liggen ingebed. De eiwitmoleculen verschillen in grootte. Sommige eiwitten en enkele fosfolipiden hebben koolhydraatketens die naar buiten steken (in het plaatje gele, zeshoekige ketens). Diffusie en osmose Iedere cel staat in contact met zijn omgeving. Cellen nemen uit hun omgeving stoffen op en geven aan de omgeving stoffen af. Bij deze opname en afgifte van stoffen spelen diffusie, osmose en actief transport een rol. Concentratie Een oplossing bestaat uit een oplosmiddel met één of meer opgeloste stoffen. Bij organismen is water het belangrijkste oplosmiddel. De concentratie geeft meestal de hoeveelheid opgeloste stof per volume-eenheid van de oplossing aan. De concentratie van een oplossing kan worden uitgedrukt in bijv. volumeprocenten of in gram per liter. Het is ook mogelijk de concentratie aan te geven in gewichtseenheden. De concentratie van een oplossing kan dan bijv. worden uitgedrukt in massaprocenten of in milligram per kubieke meter. Lage concentraties van een opgeloste stof worden vaak uitgedrukt in ppm (parts per million). 1 ppm komt overeen met een concentratie van 0,0001%. De concentratie wordt altijd berekend ten opzichte van de totale oplossing. Als bijv. in 95 gram water 5 gram suiker wordt opgelost, ontstaat hierdoor 100 g oplossing. In massaprocenten is de concentratie van deze oplossing 5%, want de totale massa van de suikeroplossing bestaat 5/100 deel uit suiker. Bij gassen wordt het begrip druk (of spanning) gebruikt in plaats van concentratie. Gasmoleculen verplaatsen zich snel en botsen daardoor vaak tegen de wand van de ruimte waar het gas zich bevindt. Door de botsingen wordt een druk op de wand uitgeoefend. Heer meer gasmoleculen per tijdseenheid tegen de wand botsen, hoe hoger de druk is die op die wand wordt uitgeoefend. De druk van een gas wordt aangegeven met jet symbool p en uitgedrukt in pascal (Pa) of kilopascal (kPa). Diffusie Als iemand in de hoek van een kamer een gaskraan even openzet is enige tijd later overal in de kamer gas te ruiken. De gasmoleculen vermengen zich met de lucht en verspreiden zich over de hele ruimte. Dit verschijnsel heet diffusie. Als je in een glas een geconcentreerde oplossing van een kleurstof doet en daar bovenop water schenkt, vermengt de kleurstof zich met het water. Ook dit heet diffusie. Diffusie is de verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof. Diffusie vindt plaats in een gasvormig of een vloeibaar medium. Diffusie komt tot stand doordat de moleculen van de gassen of van de vloeistoffen bewegen. Deze bewegingen zijn ongericht. Elk molecuul beweegt in een rechte lijn tot het tegen een ander molecuul botst. Door de botsing verandert de bewegingsrichting. Hierdoor bewegen moleculen naar alle kanten door de ruimte die het medium (vloeistof of gas) inneemt. Diffusie leidt tot een homogene (gelijkmatige) verdeling van moleculen over de beschikbare ruimte. Als je een bak hebt met aan de ene kant van een schot een suikeroplossing en aan de andere kant van het schot gedestilleerd water en je haalt het schot weg, dan bewegen de glucosemoleculen en watermoleculen zich door heel de bak. Na enige tijd is er een nettoverplaatsing opgetreden van glucosemoleculen van links naar rechts en van watermoleculen van rechts naar links. Door diffusie wordt de glucoseconcentratie in de hele bak gelijk. De nettoverplaatsing van een stof per tijdseenheid wordt diffusiesnelheid genoemd. Deze is afankelijk van de temperatuur. Bij een stijgende temperartuur neemt de bewegingssnelheid van de moleculen toe en worden de botsingen tussen de moleculen krachtiger. Hierdoor kunnen de moleculen zich sneller over een ruimte verspreiden. De diffusiesnelheid is afhankelijk van een aantal factoren. · Van het diffusieoppervlak: hoe groter het diffusieoppervlak is, des te sneller vindt diffusie plaats. · Van de afstand waarover diffusie plaatsvindt: hoe kleiner de afstand, des te sneller vindt diffusie plaats. · Van het drukverschil of concentratieverschil: hoe groter het drukverschil of concentratieverschil is, des te sneller vindt de diffusie plaats. Daarnaast is de diffusiesnelheid afhankelijk van de temperatuur, de aard van de diffunderende stof (o.a. de grootte van de moleculen), en het medium waarin de diffusie plaatsvindt. In het medium lucht (gassen) verloopt de diffusie ongeveer 300000 keer zo snel als in het medium water (vloeistoffen). Osmose Diffusie kan ook optreden als vloeistoffen of gassen zijn gescheiden door een wand, waar alle moleculen doorheen kunnen gaan. Zo’n wand noemen we doorlatend of permeabel. Een poreuze aardewerk bloempot is permeabel. Sommige membranen hebben poriën die zo klein zijn, dat alleen watermoleculen er doorheen kunnen gaan. De moleculen van in het water opgeloste stoffen kunnen niet door deze membranen heen. Deze membranen noemen we halfdoorlatend of semi-permeabel. Als twee oplossingen met een verschillend concentratie van elkaar zijn gescheiden door een semi-permeabel membraan, treed osmose op. Er treedt een nettowaterverplaatsing op van de oplossing met de laagste concentratie naar de oplossing met de hoogste concentratie. Hierdoor daalt de concentratie van deze laatste oplossing. Doordat er bij de oplossing met de laagste concentratie water weggaat, stijgt de concentratie van deze oplossing. Door de concentratie aan opgeloste stoffen heeft een oplossing een bepaalde osmotische waarde. Hoe hoger de concentratie van een oplossing is, des te hoger is de osmotische waarde. De osmotische waarde van een oplossing is afhankelijk van het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid. Dit is van belang bij stoffen die in ionen uiteenvallen. Keukenzout (NaCl, natriumchloride) bijv. valt in water uiteen in Na+- en Cl—ionen. Glucose valt in het water niet uiteen in ionen. Een oplossing met een bepaald aantal moleculen NaCl heeft daardoor een hogere osmotische waarde dan een oplossing met hetzelfde aantal moleculen glucose. Als deze twee oplossingen gescheiden zijn door een semi-permeabel membraan, treedt osmose op. Osmose is te omschrijven als de verplaatsing van water door een semi-permeabel membraan, van een plaats met een lage osmotische waarde naar een plaats met een hoge osmotische waarde. Membranen en het transport van stoffen Eencellige dieren zoals een amoebe en een plantofferdiertje leven in het water. Het celmembraan is voor eencelligen de scheiding met de omgeving, met het externe milieu. Bij de meeste soorten bestaan de organismen uit veel cellen. Bij veelcellige dieren heeft een groot aantal cellen geen contact met het externe milieu, doordat die cellen dieper in het organisme zijn gelegen. Ze worden omgeven door andere cellen. Iedere individuele cel van een veelcellig dier wordt omgeven door een dun laagje vloeistof, de weefselvloeistof. De weefselvloeistof van een organisme vormt één geheel. We noemen dit geheel het interne milieu. Ook het bloedplasma wordt tot het interne milieu gerekend. Voor veelcellige dieren geldt dat het celmembraan de grens vormt tussen een cel en zijn interne milieu. Het celmembraan laat selectief bepaalde stoffen de cel in gaan en houdt andere stoffen tegen. Om deze reden wordt het celmembraan selectief permeabel genoemd. Een celmembraan bestaat uit twee lagen fosfolipiden, waarin eiwitten liggen ingebed. Zuurstof en koolstofdioxide diffunderen gemakkelijk door de fosfolipidenlagen heen. Het cytoplasma bestaat voor het grootste deel uit water met opgeloste stoffen. Doordat de fosfolipiden in het celmembraan vetachtige stoffen zijn, vormen ze een barrière voor in water oplosbare stoffen die minder goed in vet oplosbaar zijn. Deze stoffen kunnen niet zonder meer door het celmembraan heen diffunderen. Hierdoor zijn cellen in staat de concentratieverschillen tussen het cytoplasma en het milieu te handhaven. Water en wateroplosbare stoffen passeren een celmembraan via de eiwitten. Sommige eiwitten bezitten een met water gevulde porie. Hierdoor kunnen water en in water oplosbare stoffen met kleine moleculen de cel in en uit. Het transport van water wordt gewoonlijk veroorzaakt door osmose, waarbij het celmembraan werkt als semi-permeabel membraan. Andere eiwitten in het celmembraan zijn werkzaam als transportenzymen. Deze eiwitten kunnen bijvoorbeeld glucosemoleculen of Cl—ionen door het celmembraan heen transporteren. Aan de ene zijde van het celmembraan wordt een molecuul gebonden. Door deze binding verandert de vorm van het transporteiwit waardoor het molecuul of ion wordt verplaatst naar de andere zijde van het celmembraan. Daar wordt de binding tussen het transportenzym en het molecuul of ion verbroken. De werking van deze transportenzymen kost de cel geen energie. Door diffusie komen molecuul of ion en transportenzym met elkaar in aanraking. Het transportenzym versnelt de diffusie van het molecuul of ion door het celmembraan heen. Net als het transport door diffusie kan deze manier van transport alleen plaatsvinden met het concentratieverval mee. We bedoelen daar mee dat het transport alleen kan plaatsvinden van een plaats met een hoge concentratie van die stof naar een plaats met een lage concentratie van die stof. Bij enkele stoffen kan het transport door celmembranen ook plaatsvinden tegen het concentratieverval in. Dit is bijv. het geval bij glucosemoleculen en bij Na+-, K+- en Ca2+-ionen. Dit transport vindt plaats door speciale transportenzymen. Transport dat tegen het concentratieverval in plaatsvindt, kost energie. We noemen dit transport actief transport. De energie die voor dit transport nodig is, wordt geleverd door ATP-moleculen. Cellen handhaven bijv. een verschil in concentratie van Na+- en K+-ionen aan weerszijden van het celmembraan. In het cytoplasma is de Na+-ionenconcentratie lager en de K+-ionenconcentratie hoger dan in de extracellulaire ruimte. Als er alleen passief ionentransport zou plaatsvinden, zou dit concentratieverschil verdwijnen. Maar speciale transportenzymen verwijderen voortdurend Na+-ionen uit de cel en halen K+-ionen de cel binnen. Men spreekt daarom ook wel van de natrium-kaliumpomp. Het celmembraan kan ook speciale eiwitten bevatten, die aan de buitenkant stoffen kunnen binden. Deze eiwitten worden receptoreiwitten genoemd. De verschillende typen weefsels hebben in hun celmembranen verschillende typen receptoreiwitten. Sommige typen receptoreiwitten reageren met antistoffen, andere met stoffen die door zenuwcellen worden afgegeven en weer andere met hormonen. Stoffentransport binnen een cel Het is ook mogelijk dat stoffen door cellen worden opgenomen zonder dat ze daarbij het celmembraan passeren. De stof wordt dan ingesloten in een blaasje dat van het celmembraan wordt afgesnoerd. Dit actieve proces wordt fagocytose genoemd als vaste stoffen worden opgenomen; worden vloeistoffen opgenomen heet het pinocytose. De voedselopname bij eencelligen zoals pantoffeldiertjes en amoeben vindt op deze manier plaats. Aan het afgesnoerde blaasje worden verteringsenzymen toegevoegd, bijv. doordat het blaasje versmelt met een lysosoom. De verteringsproducten uit het blaasje worden door actief transport via het celmembraan opgenomen in het cytoplasma. Afvalstoffen en celproducten kunnen uit de cel worden verwijdert door een proces dat omgekeerd verloopt. Lysosomen kunnen bijv. op deze manier met het celmembraan versmelten en hun inhoud afgeven. Uit het feit dat een lysosoommembraan en een celmembraan kunnen versmelten blijkt, dat er geen grote verschillen in de bouw zijn tussen deze membranen. De meeste organellen in een cel zijn omgeven door een membraan. Al deze membranen zijn op vergelijkbare manier opgebouwd als het celmembraan. Behalve bij bacteriën bevat elke cel een uitgebreid stelsel van membranen, waardoor de cel in een groot aantal compartimenten is verdeeld. Tussen deze compartimenten is zowel diffusie als actief transport van stoffen mogelijk. Ook blijkt in veel cellen het cytoplasma als geheel te kunnen stromen. We noemen dat plasmastroming. Door de compartimenten van een cel is het mogelijk dat in een bepaald deel van de cel stoffen in andere concentraties voorkomen dan in andere delen. De membranen in een cel hebben een regelende en selecterende functie bij het stoffentransport tussen de organellen. De membranen van organellen dienen ook als bindingsplaats voor enzymen. De functie van een organel wordt bepaald door de enzymen die het organel bevat. Door de compartimentering kunnen in de verschillende organellen specifieke stofwisselingsprocessen plaatsvinden. Fagocytose Osmose bij planten Osmose speelt een belangrijke rol bij de stevigheid van kruidachtige planten. Het celmembraan en het vacuolemembraan van een (levende) plantencel fungeren als semi-permeabele membranen. De celwanden om de plantencellen zijn volledig permeabel. Ze zijn meestal doordrenkt met vocht. Onder normale omstandigheden heeft het vocht in de celwanden een lagere osmotische waarde dan het cytoplasma en het vacuolevocht. Door dit verschil stroomt er door osmose water vanuit de celwanden de cel in. Hierdoor wordt het volume van de cel groter, waardoor de cel druk gaat uitoefenen op de celwand. Deze druk wordt turgor genoemd. De celwand rekt iets uit, maar oefent tegelijk een tegendruk uit op de cel. Het geheel wordt steviger. Je kunt dit vergelijken met wat er gebeurt als je een fietsband oppompt. De binnenband zet uit en oefent een druk uit op de buitenband. Hierdoor wordt de band steviger. Doordat de cel water opneemt uit de celwand, daalt de osmotische waarde van de cel iets. Door de tegendruk van de celwand wordt de waterstroom naar binnen beperkt, nog voordat de osmotische waarden binnen en buiten de cel gelijk zijn geworden. Er ontstaan een evenwicht, waarbij geen nettoverplaatsing meer optreedt. Er gaat dan per tijdseenheid evenveel water de cel in als uit. Onder normale omstandigheden hebben plantencellen turgor. We noemen plantencellen met turgor turgescent. Door turgor zijn de weefsels van kruidachtige planten stevig. Het cytoplasma en het vacuolevocht kunnen een hogere, een gelijke of een lagere osmotische waarde hebben dan het vocht in de celwanden. Als de osmotische waarde buiten de cel gelijk is aan die binnen de cel, heeft de cel geen turgor. Wanneer de osmotische waarde buiten de cel kleiner wordt dan die in de cel, zal er water de cel instromen. Hierdoor daalt de osmotische waarde iets en er ontstaat turgor. Door de tegendruk van de celwand wordt de osmotische waarde binnen en buiten de cel niet gelijk. Plasmolyse Wanneer de osmotische waarde buiten de cel groter wordt dan binnen de cel, zal er door osmose water de cel uitstromen. Dit gaat door totdat de osmotische waarden binnen en buiten gelijk zijn. Het volume van de cel wordt kleiner, terwijl de celwand niet verandert. De cel laat daardoor los van de celwand. We noemen dit verschijnsel plasmolyse. Als bij veel cellen van een plant plasmolyse optreedt, verliest de plant stevigheid. Geplasmolyseerde cellen kunnen weer turescent worden als ze voldoende water op kunnen nemen. Bij langdurige plasmolyse wordt het cytoplasma onherstelbaar beschadigd en sterven de cellen. Als een cel sterft, wordt het celmembraan volledig permeabel. Plasmolyse
  11. die timelapse is inderdaad echt vet. Zou leuk zijn als je dat de hele kweek blijft doen.
  12. Ik weet het niet, volgens mij blijft je voedingsvat niet op de juiste pH. Je moet dan sowieso zorgen dat je voeding hebt die voor druppelsystemen geschikt is, anders raakt ie verstopt.
  13. Je moet naar je planten kijken en op je gevoel af gaan. Ik ga meestal voeding geven als er zijtakken aan komen, ik kweek dus altijd zaadjes. De eerste week zitten ze in zaai- en stekgrond en daarna stop ik ze in de potgrond met de kluit eraan. Je gaat het vanzelf zien als ze voeding nodig hebben, maar aan die potgrond met wormenmest gemixed hebben ze lange tijd genoeg. Succes
  14. Ik ga meestal pas voeding geven als de eerste zijtakker er aan komen. Dan voer ik steeds de hoeveelheid ene beetje op totdat ik denk dat ie aan de max zit. Werkt altijd goed, maar ik kweek altijd in potten. Ik denk niet dat je vloeibare voeding in de volle grond moet gaan geven.
  15. In m'n boek staat toch echt diffunderen maar ik denk dat je wel gelijk hebt. Ik heb btw donderdag al examen biologie. Bio is echt vet simpel, maar dat zal wel komen omdat het me interesseert. Edit: difuseren is toch weer wat anders? Dat komt volgens mij van fuseren, samengaan.
  16. Ik zal ook es duidelijk osmose en turgor enzo uitleggen. Misschien nog wat andere dingetjes er bij.
  17. Ik kom deze morgen maar gelijk binnenvallen met een stuk tekst uit m'n biologieboek. Dit is het hoofdstuk 'Planten' uit 'Biologie Voor Jou'. Ik zal later nog stukken posten over osmose en turgor en andere dingen over planten die er nog bij horen uit andere hoofsstukken, maar ik heb nu even genoeg van het typen als jullie het niet erg vinden. Steek lekker een paffie op en ga er voor zitten. Planten Basisstof 1 Geslachtelijke voortplanting Planten kunnen zich geslachtelijk en ongeslachtelijk voortplanten. In deze basisstof behandelen we kort de geslachtelijke voortplanting. Bij geslachtelijke voortplanting versmelten de kernen van twee geslachtscellen (gameten). Hierdoor ontstaat een zygote (bevruchte eicel), die kan uitgroeien tot een nieuw individu. Bij de vorming van geslachtscellen vindt meiose plaats. Bij geslachtelijke voortplanting van zaadplanten spelen bloemen een belangrijke rol. De afbeelding is een model van een bloem. Het spreekt vanzelf dat er nogal wat variatie op dit model bestaat. Er zijn bloemen met één stamper en bloemen met tientallen stampers. Er zijn stampers met één stijl en stampers zonder stijl, enz. De meeldraden en stamper(s) zijn de voortplantingsorganen. In de helmknoppen van de meeldraden vindt meiose plaats. De haploïde cellen die hierbij ontstaan, ontwikkelen zich tot stuifmeelkorrels (pollenkorrels). In het vruchtbeginsel van een stamper bevinden zich één of meer zaadbeginsels. In elk zaadbeginsel ontstaat één eicel na meiose. Door insecten of door de wind worden stuifmeelkorrels van de meeldraden overgebracht naar stempels van stampers van dezelfde plantensoort. Dit wordt bestuiving genoemd. Bij zelfbestuiving komt stuifmeel terecht op een stempel van dezelfde plant. Komt het stuifmeel terecht op een stempel van een ander plant (van dezelfde soort), dan heet dat kruisbestuiving. Na bestuiving groeit er uit de stuifmeelkorrel een stuifmeelbuis door de stijl naar een zaadbeginsel. Bij de bevruchting versmelt de kern van de stuifmeelkorrel met de kern van een eicel. Na de bevruchting ontwikkeld de zygote zich tot embryo (kiem). Uit een embryo kan een nieuwe plant ontstaan. Als een zaadbeginsel een zygote bevat, ontwikkeld dit zaadbeginsel zich tot zaad. Tijdens de ontwikkeling van zaadbeginsels tot zaden begint het vruchtbeginsel zich te ontwikkelen tot vrucht. Bij veel soorten planten spelen ook andere bloemdelen een rol bij de vruchtvorming. Basisstof 2 Ontkieming, groei en ontwikkeling Bij veel plantensoorten kunnen de zaden pas na een rustperiode ontkiemen. De ontkieming is afhankelijk van een aantal factoren, zoals een gunstige temperatuur en de aanwezigheid van water. In de afbeeldingen is de ontkieming van een bruine boon weergegeven. Het embryo begint te groeien en ontwikkeld zich tot kiemplant. Tijdens de ontkieming wordt reservevoedsel (vooral zetmeel en eiwitten) uit de zaadlobben verbruikt. Onder invloed van enzymen wordt zetmeel (amylum) afgebroken tot glucose. De glucose wordt verbruikt bij dissimilatie in het kiemplantje. Een ander deel van de reservestoffen wordt gebruikt als bouwstof, o.a. bij de vorming van cytoplasme. Als het stengeltje en de zaadlobben boven de grond uitkomen, wordt er chlorofyl (bladgroen) gevormd. In dezen delen kan dan fotosynthese plaatsvinden, zodat het kiemplantje de glucose niet meer uitsluitend uit het reservevoedsel verkrijgt. Wanneer al het reserveveodsel uit de zaadlobben is verbruikt, zijn deze verschrompeld en vallen ze af. Planten die (net als de bruine boon) zaden hebben met twee zaadlobben behoren tot de klasse van de tweezaadlobbigen (dicotylen). Andere soorten planten, zoals maïs, hebben slechts één zaadlob. Ze behoren tot de eenzaadlobbigen (monocotylen). Bij deze planten is reservevoedsel vooral opgeslagen in het endosperm (kiemwit) van de zaden. Groei en ontwikkeling Planten groeien hun hele leven door, als de omstandigheden gunstig zijn. Er moeten bijvoorbeeld voldoende water en voldoende mineralen (voedingszouten) beschikbaar zijn. Verder zijn er voor de groei zuurstof, koolstofdioxide en licht nodig en een geschikte temperatuur. Tijdens de groei vinden er in een plant allerlei veranderingen plaats. Cellen kunnen zich gaan specialiseren, waarbij ze van vorm veranderen. Organen kunnen veranderen, of er kunnen nieuwe organen ontstaan. Al deze veranderingen noemen we ontwikkeling. Groei vindt plaats door mitose, celdeling, en plasmagroei. Bij planten vinden delingen alleen plaats in meristemen (deelweefsels). Deze bevinden zich in de toppen van wortels en stengels, in knoppen, in jonge bladeren en in cambium (zie verderop in deze basisstof). De toppen van stengels en wortels worden groeipunten genoemd. Na mitose, celdeling en plasmagroei blijft één van de dochtercellen in het meristeem liggen. Na verloop van tijd zal deze cel zich opnieuw delen. De andere dochtercel komt buiten het meristeem terecht. Deze cel komt steeds verder van het groeipunt af te liggen, doordat er steeds meer cellen tussen komen. Mitose, celdeling en plasmagroei. Een cel die buiten het groeipunt terechtkomt, ondergaat celstrekking. Daarbij groeit de el langwerpig uit, vooral doordat er veel water wordt opgenomen in de vacuolen. Verschillende kleine vacuolen vloeien daarbij samen tot één grote, centrale vacuole. Het cytoplasma komt in een dun laagje tegen de celwand te liggen (wandstandig cytoplasma). Een cel kan door celstrekking wel 10 tot 15 keer zo lang worden. Tijdens de celstrekking is de celwand dun en rekbaar; aan het eind van de celstrekking wordt de celwand dikker en steviger. De cellen en celwanden kunnen daarbij van vorm verschillen (celdifferentiatie). Dit hangt samen met de functie die de cel en de celwand in de plant gaan vervullen. De meeste cellen krijgen een speciale functie (celspecialisatie). De onderstaande afbeelding geeft een worteltop weer met de verschillende zones van groei en ontwikkeling. Om de worteltop zit het wortelmutsje (dode, verslijmde cellen die de worteltop beschermen). De worteltop kent van boven naar beneden vier zones: · de celspecialisatiezone; · de celstrekkingzone; · de celdelings- en plasmagroeizone (meristeem); · het wortelmutsje. Diktegroei bij bomen en struiken Behalve in de lengte kunnen planten ook in de dikte groeien. Deze diktegroei wordt mogelijk gemaakt door een ringvormig meristeem dat cambium heet. Bij de meeste kruidachtige planten sterven de stengels ieder najaar af. Bij deze planten is de diktegroei beperkt. Houtachtige planten (bomen en struiken) hebben stengels die meerdere jaren blijven staan. Deze stengels (stammen en takken) worden ieder jaar dikker. Op de onderstaande afbeelding is een microscopische foto van een jonge stengel van houtachtige plant weergeven. In het cambium vinden mitose, celdeling en plasmagroei plaats. Na elke deling blijft één van de twee dochtercellen in het cambium liggen; de andere komt er buiten te liggen. Naar binnen toe worden steeds cellen bijgevormd die zich ontwikkelen tot houtcellen en naar buiten toe steeds cellen die zich ontwikkelen tot bastcellen. De houtcellen kunnen houtvaten vormen, de bastcellen bastvaten. Uit het cambium ontstaan veel meer houtcellen dan bastcellen . Ieder jaar ontstaan zo een laag hout en een dun laagje bast. Elke nieuwe laag liggen tussen het cambium en de reeds aanwezige lagen in. Al delend komt het cambium steeds meer naar buiten te liggen. De stam of de tak wordt steeds dikker. Van binnen naar buiten: mergparenchym, houtvaten, cambium, bastvaten, schorsparenchym, epidermis (opperhuid). Die strepen die je ziet in de houtvaten zijn mergstralen. In dit plaatje zie je het niet, maar aan het einde van de mergstralen zitten uitgewaaierde mergstralen (naar de buitenkant toe). Jaarringen In Nederland groeien bomen en struiken in de winter niet. In het voorjaar vervoert de stam van een boom veel water met opgeloste stoffen, onder andere voor de groei van de jonge bladeren uit de knoppen. Er ontstaan dan wijde houtvaten met dunne wanden (voorjaarshout), zodat er veel water kan worden vervoerd. In de zomer ontstaan steeds nauwere houtvaten met steeds dikkere wanden (zomerhout). Het voorjaarshout is lichter van kleur en anders van structuur dan het zomerhout. Op de afbeelding zie je donker en licht hout. Het donkere is het zomerhout en het lichte hout is het voorjaarshout. Dus twee ringen vormen samen een jaarring. In de winter en in de herfst vinden er geen delingen in het cambium plaats. Aansluitend op het zomerhout wordt in het volgend voorjaar weer voorjaarshout gevormd. Hierdoor ontstaat een scherpe overgang tussen het donkere zomerhout en het lichte voorjaarshout: een jaargrens. Al het hout dat gedurende één jaar is gevormd, heet een jaarring. Doordat uit het cambium naar binnen toe steeds meer houtcellen ontstaan, wordt het mergparenchym in het midden van de stam samengedrukt. Ook de houtvaten in de oudere jaarringen worden samengedrukt. Bij oudere bomen zijn daardoor de jaarringen van de eerste jarem meestal niet meer van elkaar te onderscheiden. Alleen door de houtvaten in de jongste jaaringen kan water met opgeloste stoffen worden vervoerd (spinthout). De samengedrukte houtvaten in de oudere jaarringen geven stevigheid aan de stam (kernhout). Op bepaalde plaatsen ontstaan uit het cambium geen houtcellen, maar parenchymcellen. Hierdoor ontstaan mergstralen in het hout. De mergstralen zorgen voor transport van stoffen van de buitenkant naar het midden van de stam en omgekeerd (radiaal transport). De laag bast die ieder jaar wordt gevormd, is veel dunner dan de laag hout. In de bast zijn geen jaarringen te onderscheiden, doordat de bastvaten snel worden samengedrukt. Door het dikker worden van de stam scheuren bast en schors in. In de scheuren wordt parenchym of kurk gevormd. In de bast ontstaan daardoor breed uitwaaierende mergstralen. Kurk wordt gevormd door het kurkcambium. Dit zorgt bij veel houtige stengels voor een ringvormig laag kurk in de schors. Groeistoffen Groeistoffen zijn planten hormonen die de groei van de plant regelen. Charles Darwin toonde reeds aan dat de lengtegroei van stengels en wortels vanuit toppen wordt geregeld. Toch duurde het tot 1927 voordat de Nederlandse bioloog Went ontdekte waaruit deze beïnvloeding bestaat. Went toonde aan dat in de uiterste top van de stengel van haverkiemplanten een stof wordt geproduceerd die de rekbaarheid van celwanden groter maakt. Doordat cellen dan kunnen strekken, bevordert deze stof de lengtegroei door celstrekking. Deze stof bleek auxine (indolazijnzuur, IAA) te zijn. Later werden meer stoffen met een vergelijkbare werking ontdekt. We noemen deze groep van plantenhormonen auxinen. Licht heeft invloed op de concentratieverdeling van auxine. De concentratie auxine aan de belichte zijde van een stengeltop blijkt lager te zijn dan die aan de schaduwzijde. Het gevolg is dat de stengeltop in de richting van het licht groeit. Dit verschijnsel heet fototropie. Omdat een stengeltop in de richting van het licht groeit, spreken we van positieve fototropie. Ook de zwaartekracht heeft invloed op de groeirichting van een stengel. Dit verschijnsel heet geotropie. Een stengeltop groeit tegen de zwaartekracht in (negatieve geotropie). Een worteltop is positief geotroop. Een worteltop reageert anders op de auxineconcentratie dan een stengeltop. De optimale auxineconcentratie is in een wortel veel lager dan die in een stengel. De normale auxineconcentratie in een wortel ligt boven het optimum, zodat de verhoging van de auxineconcentratie de groei remt. De normale auxineconcentratie in de stengel ligt onder het optimum, zodat de verhoging van de auxineconcentratie de groei stimuleert. Planten groeien in het licht langzamer dan in het donker. In het donker ontstaan echter onvolledig ontwikkelde planten met lange, slappe, bleekgele stengels en kleine, bleekgele bladeren. We noemen deze planten geëtioleerd. Van het etioleren van planten wordt gebruik gemaakt bij het kweken van bepaalde groenten. Door cichoreiplanten in het donker te kweken, worden de knoppen langer en ontwikkelen ze weinig steunweefsel, waardoor ze goed eetbaar zijn: witlof. Bij aspergeplanten worden de stengels met zand toegedekt, zodat ze geëtioleerd raken. Basisstof 3 Opname, afgifte, transport en opslag van stoffen In planten vindt koolstofassimilatie (fotosynthese) en dissimilatie plaats. Planten zijn autotroof: ze nemen uit hun milieu alleen anorganische stoffen op. Water en zouten worden via de wortels opgenomen uit de bodem. Koolstofdioxide wordt uit de lucht opgenomen, voornamelijk via de bladeren. De glucose die bij fotosynthese ontstaat, wordt voor een deel gebruikt voor de opbouw en herstel van de plant en voor de vorming van reservestoffen. Verder wordt glucose verbruikt bij dissimilatie. De zuurstof die bij de fotosynthese vrijkomt wordt voor het grootste deel afgegeven aan de lucht. Een klein deel wordt verbruikt bij aërobe dissimilatie (verbranding). Het koolstofdioxide dat hierbij ontstaat wordt verbruikt bij de fotosynthese of afgegeven aan de lucht. Onderstaande afbeelding geeft fotosynthese weer. Fotosynthese (assimilatie): 6CO2 (koolstofdioxide)+6H20 (water)+energie (licht) --> C6H12O6 (glucose)+6O2 (zuurstof) Van boven naar beneden: cuticula (waslaag), epidermis (opperhuid), palissadeparenchym, sponsparenchym, epidermis. Tussen het sponsparenchym zit lucht (intercelluraire ruimten). Aan de onderkant van het blad zitten ook huidmondjes, die bestaan uit twee sluitcellen. In het midden zitten hout- en bastvaten. Huidmondjes (vergroting 600x) Opname en afgifte van CO2 en O2 Fotosynthese vindt plaats in cellen met chloroplasten (bladgroenkorrels) die licht ontvangen. Vooral cellen van het palissadeparenchym van bladeren bevatten veel bladgroenkorrels. Verbranding vindt plaats in alle plantencellen, zowel in het licht als in het donker. Bij bladeren vindt de opname en afgifte van koolstofdioxide en zuurstof vooral plaats door diffusie via huidmondjes en luchtholtes. Via de intercellulaire ruimten diffunderen de gassen van buiten naar alle cellen en van de cellen naar buiten. ’s Nachts zijn vrijwel alle huidmondjes gesloten. Bij jonge stengels en wortels vindt gaswisseling plaats door de opperhuid. In de opperhuid van kruidachtige stengels kunnen huidmondjes voorkomen. Bij veel houtachtige stengels bevinden zich kurkporiën (lenticellen) inde schors. Op deze plaatsen bevinden zich niet-verkurkte delen met parenchym in de kurklaag van de schors. Deze kurkporiën staan in verbinding met de mergstralen. Via de intercellulaire ruimten van de kurkporiën en de mergstralen vindt diffusie van gassen plaats naar en van centraal gelegen delen in de stengel. In onderstaande afbeelding zie je een kurkporie. De bandjes van Caspary voorkomen dat er water met opgeloste stoffen door de celwanden heen kunnen diffunderen. Zo kan de cel, en dus de plant, zelf bepalen hoeveel hij van een bepaalde stof opneemt. De wanden van de endodermiscellen zorgen voor een actief transport van zouten naar de centrale cilinder. Daardoor wordt de osmotische waarde in de centrale cilinder groter dan die in de schors. Door osmose diffundeert er water naar de centrale cilinder. De endodermiscellen fungeren hierbij als semipermeabel membraan. De bandjes van Caspary verhinderen dat er water met opgeloste zouten via de celwanden terugstroomt van de centrale cilinder naar de schors. Het water met de opgeloste zouten stijgt daardoor in de houtvaten. We noemen dit verschijnsel worteldruk. Het transport in houtvaten is voornamelijk het gevolg van verdamping van water uit de bladeren en van de capillaire werking. De lucht in de luchtholtes en intercellulaire ruimten van de bladeren is meestal verzadigd met waterdamp. Wanneer de huidmondjes van de bladeren openstaan en de buitenlucht niet met waterdamp verzadigd is, zal waterdamp uit de bladeren diffunderen. In de bladeren verdampt hierdoor weer water. Het water verdampt voornamelijk uit de celwanden, vooral uit de celwanden die grenzen aan luchtholtes. De met water gevulde poriën in de celwanden lopen door tot aan het water in de houtvaten van de kleinste nerven. Wanneer uit de porien in de celwanden water verdampt, wordt dit door de capillaire werking aangevuld vanuit houtvaten in grotere nerven enz. Uiteindelijk wordt het water aangevuld vanuit de houtvaten inde stengel(s). Door de capillaire werking van de houtvaten wordt het water in de houtvaten als een soort ‘draad’ omhoog getrokken. De capillaire werking is mogelijk doordat de houtvaten nauw zijn. De cohesiekrachten waardoor de watermoleculen bij elkaar blijven en de adhesiekrachten waarmee de watermoleculen aan de houtvaten worden vastgehouden zijn groter dan de zwaartekracht. De houtvaten van de stengel(s) gaan over in de houtvaten van de wortels. Het water in de houtvaten van de wortels wordt via enodermiscellen aangevuld vanuit celwanden in de schors en in de opperhuid en vervolgens vanuit de bodem. Door verdamping uit de bladeren is er een waterstroom van de wortels tot in de bladeren. Dit transport is een passief proces; het kost de plant geen energie. De cellen van wortels, stengels en bladeren nemen actief zouten op uit de anorganische sapstroom. Door osmose diffundeert water uit de anorganische sapstroom naar de cellen. Het water wordt o.a. gebruikt voor de fotosynthese. Veruit het grootste deel verdampt echter. De bijdrage van de worteldruk aan de opwaartse sapstroom is in het algemeen gering. Bij een aantal soort planten speelt de worteldruk in het voorjaar wel een belangrijke rol. Bij de berk bijvoorbeeld is de worteldruk in het voorjaar voldoende om water en sacharose omhoog te persen naar de uitlopende knoppen. De verdamping uit de bladeren is dan nog gering. Ook bij hoge luchtvochtigheid is de verdamping uit de bladeren gering. Als gevolg van de worteldruk kunnen dan bij bepaalde planten druppels komen aan de randen van bladeren. Het water stroom door openingen in de opperhuid naar buiten. Bij sommige komen speciale orgaantjes voor (waterporiën) die het water naar buiten persen. In dit water zijn meestal ook zouten opgelost. Watercultuur Met een watercultuur kan worden onderzocht welke mineralen een plant nodig heeft. Het blijkt dat planten de elementen calcium (Ca), fosfor (P), kalium (K), magnesium (Mg), stikstof (N), ijzer (Fe) en zwavel (S) en de zgn. spoorelementen nodig hebben voor een normale groei en ontwikkeling. Van spoorelementen (o.a. chloor, koper, mangaan en zink) hebben planten slechts zeer geringe hoeveelheden nodig. Door planten in een watercultuur ionen met radioactief isotoop van een bepaald element aan te bieden, is het mogelijk vast te stellen in welke delen van de plant het element terechtkomt. Men kan ook nagaan in wat voor verbinding(en) het element is terechtgekomen. Stikstof is o.a. nodig voor de opbouw van aminozuren (eiwitten) en DNA. Magnesium en ijzer zijn nodig voor de vorming van chlorofyl. Spoorelementen zijn vaak nodig om enzymen goed te kunnen laten werken. Als verschillende soorten planten in een watercultuur met een volledige voedingsoplossing (met alle nodige elementen en spoorelementen) worden geplaatst, blijken ze ionen selectief op te nemen. Dat wil zeggen dat elke plant verschillende ionen in verschillende hoeveelheden opneemt. Transport en opslag van assimilatieproducten Overdag wordt er in een plant meestal meer glucose gevormd dan er bij dissimilatie wordt verbruikt. Het overschot aan glucose wordt gebruikt voor opbouw en herstel van de plant en voor de vorming van reservestoffen. Hierbij wordt de glucose grotendeels omgezet in andere koolhydraten, in vetten en in eiwitten. Een groot deel van de gevormde glucose wordt omgezet in zetmeel en tijdelijk opgeslagen in de cellen van het pallisadeparenchym en sponsparenchym. Door de omzetting in zetmeel wordt voorkomen dat de osmotische waarde van de bladcellen te veel zou stijgen. Zetmeel is slecht oplosbaar, dus daarom stijgt de osmotische waarde niet. Vooral ’s nachts wordt het tijdelijk opgeslagen zetmeel omgezet in sacharose (suiker) en via bastvaten afgevoerd naar andere delen van de plant. In alle delen van een plant blijken cellen actief sacharose en andere stoffen op te nemen uit de organische sapstroom. Sacharose kan worden omgezet in glucose. De glucose wordt verbruikt bij de dissimilatie. Sacharose en glucose kunnen ook worden omgezet in andere stoffen. Een deel van deze stoffen wordt opgeslagen als reservestoffen. Elke cel bevat een kleine hoeveelheid reservestoffen. Grote hoeveelheden reservestoffen worden opgeslagen in de cellen van zaden en in de cellen van verdikte delen. De opgeslagen stoffen kunnen vanuit deze opslagweefsels weer naar alle delen van de plant worden vervoerd. Dit gebeurt bijv. in het voorjaar als aardappelknollen uitlopen en een nieuwe plant vormen. Dit vervoer vindt plaats via de houtvaten. Zetmeel is opgeslagen in amyloplasten (zetmeelkorrels). Bijvoorbeeld aardappelknollen en zaden van granen bevatten veel zetmeelkorrels. Glucose, fructose en sacharose bevinden zich (in kleine concentraties) in het vacuolevocht. Glucose en fructose worden vooral in vruchten opgeslagen; sacharose wordt bijvoorbeeld in suikerrietstengels en in suikerbietwortels opgeslagen. Vetten zijn opgeslagen als druppels in het cytoplasma, bijv. in de zaden van zonnebloem, koolzaad, vlas en aardnoot. Eiwitten kunnen zich bevinden in het vacuolevocht of als aleuronkorrels in het cytoplasma voorkomen. In de zaden van granen en peulvruchten (bijv. erwt en boon) bevinden zich veel aleuronkorrels. Basisstof 4 Stevigheid en bescherming Weefsels van kruidachtige planten zijn stevig door turgor. In basisstof 2 is behandeld dat de stengels van houtachtige planten stevigheid verkrijgen door lagen houtvaten (jaarringen). Ook bij kruidachtige planten geven houtvaten stevigheid. Zowel bij houtachtige planten als kruidachtig planten kunnen ook speciale steunweefsels voor stevigheid zorgen. Steunweefsel bestaat uit bij planten meestal uit vezels (sklerenchymvezelfs). Deze zijn ontstaan uit langgerekte sklerenchymcellen. Tegen de primaire wand is een dikkere secundaire celwand afgezet, die naast cellulose veel houtstof bevat. Daarna sterven de cellen binnen de wanden af. Vezels liggen meestal bij elkaar in bundels, bijv. aan de buitenkant van de stengel of als ‘kapjes’ op de vaatbundels. Ook een vaatbundelschede bestaat uit vezels. De vezels van bepaalde planten worden gebruikt bij de productie van garens en touw (bijv. vlas, hennep, jute). Bescherming Als uit een plant veel water verdampt, bestaat het gevaar dat de plant uitdroogt. Bij veel planten vinden we eigenschappen die te sterke verdamping tegengaan. Bij de meeste planten is de opperhuid bedekt met een waslaagje, de cuticula. Ook kruidachtige stengels hebben meestal een cuticula. In basisstof 2 is behandeld dat bij houtachtige planten vaak een kurklaag voorkomt in de schors van stengels en wortels. De huidmondjes van planten kunnen worden gesloten. ’s Nachts zijn vrijwel alle huidmondjes gesloten. Bij droge omstandigheden kunnen de huidmondjes ook overdag worden gesloten. Het openen en sluiten van de huidmondjes gebeurt door vormverandering van de sluitcellen. Als de turgor van de sluitcellen afneemt, veranderen de sluitcellen zodanig van vorm dat de opening tussen de sluitcellen kleiner wordt en het huidmondje tenslotte dichtgaat. Als de turgor van de sluitcellen toeneemt, wordt de opening tussen de sluitcellen groter, waardoor het huidmondje opengaat. De turgor van de sluitcellen is afhankelijk van de osmotische waarde van het vacuolevocht. De turgorveranderingen treden niet alleen op door verdamping , maar ook onder invloed van licht en door een verandering in het CO2-gehalte van de sluitcellen. Hoe de verandering is osmotische waarde precies tot stand komt is nog niet bekend. Waarschijnlijk speelt de opname van kaliumionen door de sluitcellen een belangrijke rol. Voor de opname van kaliumionen is ATP nodig. Dit ATP wordt verkregen door dissimilatie van glucose. Bij veel planten liggen de huidmondjes voornamelijk aan de onderzijde van de bladeren, zodat de wind de waterdamp minder goed kan afvoeren. Planten die in een droge omgeving groeien hebben meestal bladeren met een klein oppervlak, een dikke cuticula en weinig huidmondjes. Soms liggen de huidmondjes diep verzonken in de opperhuid. Ook kunnen de bladeren behaard zijn. Haren zijn uitgroeisels van de opperhuid. Bij sommige planten komen brandharen voor, bijv. bij de brandnetel. Deze haren bevatten irriterende stoffen. Ze bieden bescherming tegen vraat door dieren. Ook stekels en doorns kunnen planten beschermen tegen vraat.
  18. Klinkt logisch dat je aparte takken in de bloei kan zetten. Wat ik met bio geleerd heb is dat de hormonen per tak geregeld worden. Ik zal nog es in m'n boeken duiken, ik heb binnenkort toch examens.
  19. Nou het schiet hier niet op met het weer. M'n zaadjes kwamen wel boven toen het lekkere weer begon dus ze hebben een goede start gehad, maar op dit moment is het grijs en grauw. Ik ga toch echt een keer naar Spanje verhuizen ofzo
  20. Moet je je aarde niet te nat houden anders gaat het ingegraven stuk van je stengel schimmelen.
  21. Ik had gelukkig ingeslagen voordat het verboden werd
  22. hey je potten zijn groot genoeg totdat ze in de volle grond gaan. Ik neem aan dat dit redelijk snel is omsdat het chill weer is. Voeding is in de volle grond geen must maar het kan natuurlijk geen kwaad om bij te voeden. Ik weet ook niet of er genoeg voeding in die grond zit, maar dat zul je vanzelf wel aan je plant gaan zien. succes
  23. WTF!!! Hoe lang heb je getraind om die joint in één keer op te roken??!!?!!
  24. Omdat je bladpunten omhoog krullen en geel/bruin zijn, je stelen heel lang zijn, je bladeren assymetrisch en onderontwikkeld zijn. Ik zie ook nog een beetje paars opkomen.
  25. Als ze zo dicht op elkaar staan dan zullen ze allebei wel uit hetzelfde zaadje komen. Het lijkt me sterk dat je ongemerkt 2 zaadjes in een potje doet. Ik zou ze lekker laten staan.
×
×
  • Create New...