Jump to content
  • sanniesshop-banner.gif.d86ea02547aa126c899b25f607244aaf.gif sanniesseeds instagram

Cypress Hill

Algemene Plantbiologie

Recommended Posts

Ik kom deze morgen maar gelijk binnenvallen met een stuk tekst uit m'n biologieboek. Dit is het hoofdstuk 'Planten' uit 'Biologie Voor Jou'. Ik zal later nog stukken posten over osmose en turgor en andere dingen over planten die er nog bij horen uit andere hoofsstukken, maar ik heb nu even genoeg van het typen als jullie het niet erg vinden. :rofl Steek lekker een paffie op en ga er voor zitten. :tu

 

Planten

 

 

Basisstof 1 Geslachtelijke voortplanting

 

Planten kunnen zich geslachtelijk en ongeslachtelijk voortplanten. In deze basisstof behandelen we kort de geslachtelijke voortplanting.

 

113755_962_1088583659747-Erkens3afb1.jpg

 

Bij geslachtelijke voortplanting versmelten de kernen van twee geslachtscellen (gameten). Hierdoor ontstaat een zygote (bevruchte eicel), die kan uitgroeien tot een nieuw individu. Bij de vorming van geslachtscellen vindt meiose plaats. Bij geslachtelijke voortplanting van zaadplanten spelen bloemen een belangrijke rol. De afbeelding is een model van een bloem. Het spreekt vanzelf dat er nogal wat variatie op dit model bestaat. Er zijn bloemen met één stamper en bloemen met tientallen stampers. Er zijn stampers met één stijl en stampers zonder stijl, enz.

De meeldraden en stamper(s) zijn de voortplantingsorganen. In de helmknoppen van de meeldraden vindt meiose plaats. De haploïde cellen die hierbij ontstaan, ontwikkelen zich tot stuifmeelkorrels (pollenkorrels). In het vruchtbeginsel van een stamper bevinden zich één of meer zaadbeginsels. In elk zaadbeginsel ontstaat één eicel na meiose.

 

Door insecten of door de wind worden stuifmeelkorrels van de meeldraden overgebracht naar stempels van stampers van dezelfde plantensoort. Dit wordt bestuiving genoemd. Bij zelfbestuiving komt stuifmeel terecht op een stempel van dezelfde plant. Komt het stuifmeel terecht op een stempel van een ander plant (van dezelfde soort), dan heet dat kruisbestuiving.

 

113757_962_1088584134632-Erkens3afb2.jpg

 

Na bestuiving groeit er uit de stuifmeelkorrel een stuifmeelbuis door de stijl naar een zaadbeginsel. Bij de bevruchting versmelt de kern van de stuifmeelkorrel met de kern van een eicel. Na de bevruchting ontwikkeld de zygote zich tot embryo (kiem). Uit een embryo kan een nieuwe plant ontstaan. Als een zaadbeginsel een zygote bevat, ontwikkeld dit zaadbeginsel zich tot zaad. Tijdens de ontwikkeling van zaadbeginsels tot zaden begint het vruchtbeginsel zich te ontwikkelen tot vrucht. Bij veel soorten planten spelen ook andere bloemdelen een rol bij de vruchtvorming.

 

Basisstof 2 Ontkieming, groei en ontwikkeling

 

Bij veel plantensoorten kunnen de zaden pas na een rustperiode ontkiemen. De ontkieming is afhankelijk van een aantal factoren, zoals een gunstige temperatuur en de aanwezigheid van water.

In de afbeeldingen is de ontkieming van een bruine boon weergegeven. Het embryo begint te groeien en ontwikkeld zich tot kiemplant. Tijdens de ontkieming wordt reservevoedsel (vooral zetmeel en eiwitten) uit de zaadlobben verbruikt. Onder invloed van enzymen wordt zetmeel (amylum) afgebroken tot glucose. De glucose wordt verbruikt bij dissimilatie in het kiemplantje. Een ander deel van de reservestoffen wordt gebruikt als bouwstof, o.a. bij de vorming van cytoplasme.

Als het stengeltje en de zaadlobben boven de grond uitkomen, wordt er chlorofyl (bladgroen) gevormd. In dezen delen kan dan fotosynthese plaatsvinden, zodat het kiemplantje de glucose niet meer uitsluitend uit het reservevoedsel verkrijgt. Wanneer al het reserveveodsel uit de zaadlobben is verbruikt, zijn deze verschrompeld en vallen ze af.

 

Pronkboon_worteltje.jpg

 

290px-Stamboon_poortje.jpg

 

Stamboon_kiemplant.jpg

 

Planten die (net als de bruine boon) zaden hebben met twee zaadlobben behoren tot de klasse van de tweezaadlobbigen (dicotylen). Andere soorten planten, zoals maïs, hebben slechts één zaadlob. Ze behoren tot de eenzaadlobbigen (monocotylen). Bij deze planten is reservevoedsel vooral opgeslagen in het endosperm (kiemwit) van de zaden.

 

Groei en ontwikkeling

 

Planten groeien hun hele leven door, als de omstandigheden gunstig zijn. Er moeten bijvoorbeeld voldoende water en voldoende mineralen (voedingszouten) beschikbaar zijn. Verder zijn er voor de groei zuurstof, koolstofdioxide en licht nodig en een geschikte temperatuur.

Tijdens de groei vinden er in een plant allerlei veranderingen plaats. Cellen kunnen zich gaan specialiseren, waarbij ze van vorm veranderen. Organen kunnen veranderen, of er kunnen nieuwe organen ontstaan. Al deze veranderingen noemen we ontwikkeling.

 

Groei vindt plaats door mitose, celdeling, en plasmagroei. Bij planten vinden delingen alleen plaats in meristemen (deelweefsels). Deze bevinden zich in de toppen van wortels en stengels, in knoppen, in jonge bladeren en in cambium (zie verderop in deze basisstof). De toppen van stengels en wortels worden groeipunten genoemd.

Na mitose, celdeling en plasmagroei blijft één van de dochtercellen in het meristeem liggen. Na verloop van tijd zal deze cel zich opnieuw delen. De andere dochtercel komt buiten het meristeem terecht. Deze cel komt steeds verder van het groeipunt af te liggen, doordat er steeds meer cellen tussen komen.

 

web-dnarticle-processen-p2.gif

Mitose, celdeling en plasmagroei.

 

Een cel die buiten het groeipunt terechtkomt, ondergaat celstrekking. Daarbij groeit de el langwerpig uit, vooral doordat er veel water wordt opgenomen in de vacuolen. Verschillende kleine vacuolen vloeien daarbij samen tot één grote, centrale vacuole. Het cytoplasma komt in een dun laagje tegen de celwand te liggen (wandstandig cytoplasma). Een cel kan door celstrekking wel 10 tot 15 keer zo lang worden. Tijdens de celstrekking is de celwand dun en rekbaar; aan het eind van de celstrekking wordt de celwand dikker en steviger. De cellen en celwanden kunnen daarbij van vorm verschillen (celdifferentiatie). Dit hangt samen met de functie die de cel en de celwand in de plant gaan vervullen. De meeste cellen krijgen een speciale functie (celspecialisatie).

De onderstaande afbeelding geeft een worteltop weer met de verschillende zones van groei en ontwikkeling. Om de worteltop zit het wortelmutsje (dode, verslijmde cellen die de worteltop beschermen).

 

00worteltop.jpg

De worteltop kent van boven naar beneden vier zones:

· de celspecialisatiezone;

· de celstrekkingzone;

· de celdelings- en plasmagroeizone (meristeem);

· het wortelmutsje.

 

Diktegroei bij bomen en struiken

 

Behalve in de lengte kunnen planten ook in de dikte groeien. Deze diktegroei wordt mogelijk gemaakt door een ringvormig meristeem dat cambium heet. Bij de meeste kruidachtige planten sterven de stengels ieder najaar af. Bij deze planten is de diktegroei beperkt.

Houtachtige planten (bomen en struiken) hebben stengels die meerdere jaren blijven staan. Deze stengels (stammen en takken) worden ieder jaar dikker.

Op de onderstaande afbeelding is een microscopische foto van een jonge stengel van houtachtige plant weergeven. In het cambium vinden mitose, celdeling en plasmagroei plaats. Na elke deling blijft één van de twee dochtercellen in het cambium liggen; de andere komt er buiten te liggen. Naar binnen toe worden steeds cellen bijgevormd die zich ontwikkelen tot houtcellen en naar buiten toe steeds cellen die zich ontwikkelen tot bastcellen. De houtcellen kunnen houtvaten vormen, de bastcellen bastvaten.

Uit het cambium ontstaan veel meer houtcellen dan bastcellen . Ieder jaar ontstaan zo een laag hout en een dun laagje bast. Elke nieuwe laag liggen tussen het cambium en de reeds aanwezige lagen in. Al delend komt het cambium steeds meer naar buiten te liggen. De stam of de tak wordt steeds dikker.

 

treetrunk.jpg

Van binnen naar buiten: mergparenchym, houtvaten, cambium, bastvaten, schorsparenchym, epidermis (opperhuid). Die strepen die je ziet in de houtvaten zijn mergstralen. In dit plaatje zie je het niet, maar aan het einde van de mergstralen zitten uitgewaaierde mergstralen (naar de buitenkant toe).

 

Jaarringen

 

In Nederland groeien bomen en struiken in de winter niet. In het voorjaar vervoert de stam van een boom veel water met opgeloste stoffen, onder andere voor de groei van de jonge bladeren uit de knoppen. Er ontstaan dan wijde houtvaten met dunne wanden (voorjaarshout), zodat er veel water kan worden vervoerd. In de zomer ontstaan steeds nauwere houtvaten met steeds dikkere wanden (zomerhout). Het voorjaarshout is lichter van kleur en anders van structuur dan het zomerhout. Op de afbeelding zie je donker en licht hout. Het donkere is het zomerhout en het lichte hout is het voorjaarshout. Dus twee ringen vormen samen een jaarring.

 

354.jpg

 

In de winter en in de herfst vinden er geen delingen in het cambium plaats. Aansluitend op het zomerhout wordt in het volgend voorjaar weer voorjaarshout gevormd. Hierdoor ontstaat een scherpe overgang tussen het donkere zomerhout en het lichte voorjaarshout: een jaargrens. Al het hout dat gedurende één jaar is gevormd, heet een jaarring.

Doordat uit het cambium naar binnen toe steeds meer houtcellen ontstaan, wordt het mergparenchym in het midden van de stam samengedrukt. Ook de houtvaten in de oudere jaarringen worden samengedrukt. Bij oudere bomen zijn daardoor de jaarringen van de eerste jarem meestal niet meer van elkaar te onderscheiden.

Alleen door de houtvaten in de jongste jaaringen kan water met opgeloste stoffen worden vervoerd (spinthout). De samengedrukte houtvaten in de oudere jaarringen geven stevigheid aan de stam (kernhout).

Op bepaalde plaatsen ontstaan uit het cambium geen houtcellen, maar parenchymcellen. Hierdoor ontstaan mergstralen in het hout. De mergstralen zorgen voor transport van stoffen van de buitenkant naar het midden van de stam en omgekeerd (radiaal transport).

De laag bast die ieder jaar wordt gevormd, is veel dunner dan de laag hout. In de bast zijn geen jaarringen te onderscheiden, doordat de bastvaten snel worden samengedrukt. Door het dikker worden van de stam scheuren bast en schors in. In de scheuren wordt parenchym of kurk gevormd. In de bast ontstaan daardoor breed uitwaaierende mergstralen. Kurk wordt gevormd door het kurkcambium. Dit zorgt bij veel houtige stengels voor een ringvormig laag kurk in de schors.

 

Groeistoffen

 

Groeistoffen zijn planten hormonen die de groei van de plant regelen. Charles Darwin toonde reeds aan dat de lengtegroei van stengels en wortels vanuit toppen wordt geregeld. Toch duurde het tot 1927 voordat de Nederlandse bioloog Went ontdekte waaruit deze beïnvloeding bestaat. Went toonde aan dat in de uiterste top van de stengel van haverkiemplanten een stof wordt geproduceerd die de rekbaarheid van celwanden groter maakt. Doordat cellen dan kunnen strekken, bevordert deze stof de lengtegroei door celstrekking. Deze stof bleek auxine (indolazijnzuur, IAA) te zijn. Later werden meer stoffen met een vergelijkbare werking ontdekt. We noemen deze groep van plantenhormonen auxinen.

Licht heeft invloed op de concentratieverdeling van auxine. De concentratie auxine aan de belichte zijde van een stengeltop blijkt lager te zijn dan die aan de schaduwzijde. Het gevolg is dat de stengeltop in de richting van het licht groeit. Dit verschijnsel heet fototropie. Omdat een stengeltop in de richting van het licht groeit, spreken we van positieve fototropie.

Ook de zwaartekracht heeft invloed op de groeirichting van een stengel. Dit verschijnsel heet geotropie. Een stengeltop groeit tegen de zwaartekracht in (negatieve geotropie). Een worteltop is positief geotroop. Een worteltop reageert anders op de auxineconcentratie dan een stengeltop. De optimale auxineconcentratie is in een wortel veel lager dan die in een stengel. De normale auxineconcentratie in een wortel ligt boven het optimum, zodat de verhoging van de auxineconcentratie de groei remt. De normale auxineconcentratie in de stengel ligt onder het optimum, zodat de verhoging van de auxineconcentratie de groei stimuleert.

 

Planten groeien in het licht langzamer dan in het donker. In het donker ontstaan echter onvolledig ontwikkelde planten met lange, slappe, bleekgele stengels en kleine, bleekgele bladeren. We noemen deze planten geëtioleerd. Van het etioleren van planten wordt gebruik gemaakt bij het kweken van bepaalde groenten. Door cichoreiplanten in het donker te kweken, worden de knoppen langer en ontwikkelen ze weinig steunweefsel, waardoor ze goed eetbaar zijn: witlof. Bij aspergeplanten worden de stengels met zand toegedekt, zodat ze geëtioleerd raken.

 

 

Basisstof 3 Opname, afgifte, transport en opslag van stoffen

 

In planten vindt koolstofassimilatie (fotosynthese) en dissimilatie plaats. Planten zijn autotroof: ze nemen uit hun milieu alleen anorganische stoffen op. Water en zouten worden via de wortels opgenomen uit de bodem. Koolstofdioxide wordt uit de lucht opgenomen, voornamelijk via de bladeren. De glucose die bij fotosynthese ontstaat, wordt voor een deel gebruikt voor de opbouw en herstel van de plant en voor de vorming van reservestoffen. Verder wordt glucose verbruikt bij dissimilatie. De zuurstof die bij de fotosynthese vrijkomt wordt voor het grootste deel afgegeven aan de lucht. Een klein deel wordt verbruikt bij aërobe dissimilatie (verbranding). Het koolstofdioxide dat hierbij ontstaat wordt verbruikt bij de fotosynthese of afgegeven aan de lucht. Onderstaande afbeelding geeft fotosynthese weer.

 

fotosynthese.jpg

Fotosynthese (assimilatie): 6CO2 (koolstofdioxide)+6H20 (water)+energie (licht) --> C6H12O6 (glucose)+6O2 (zuurstof)

 

-0014.JPG

Van boven naar beneden: cuticula (waslaag), epidermis (opperhuid), palissadeparenchym, sponsparenchym, epidermis. Tussen het sponsparenchym zit lucht (intercelluraire ruimten). Aan de onderkant van het blad zitten ook huidmondjes, die bestaan uit twee sluitcellen. In het midden zitten hout- en bastvaten.

 

huidmondjes5bij5.jpg

Huidmondjes (vergroting 600x)

 

Opname en afgifte van CO2 en O2

 

Fotosynthese vindt plaats in cellen met chloroplasten (bladgroenkorrels) die licht ontvangen. Vooral cellen van het palissadeparenchym van bladeren bevatten veel bladgroenkorrels. Verbranding vindt plaats in alle plantencellen, zowel in het licht als in het donker.

Bij bladeren vindt de opname en afgifte van koolstofdioxide en zuurstof vooral plaats door diffusie via huidmondjes en luchtholtes. Via de intercellulaire ruimten diffunderen de gassen van buiten naar alle cellen en van de cellen naar buiten. ’s Nachts zijn vrijwel alle huidmondjes gesloten. Bij jonge stengels en wortels vindt gaswisseling plaats door de opperhuid. In de opperhuid van kruidachtige stengels kunnen huidmondjes voorkomen.

Bij veel houtachtige stengels bevinden zich kurkporiën (lenticellen) inde schors. Op deze plaatsen bevinden zich niet-verkurkte delen met parenchym in de kurklaag van de schors. Deze kurkporiën staan in verbinding met de mergstralen. Via de intercellulaire ruimten van de kurkporiën en de mergstralen vindt diffusie van gassen plaats naar en van centraal gelegen delen in de stengel. In onderstaande afbeelding zie je een kurkporie.

 

endoderme-dico2.gif

De bandjes van Caspary voorkomen dat er water met opgeloste stoffen door de celwanden heen kunnen diffunderen. Zo kan de cel, en dus de plant, zelf bepalen hoeveel hij van een bepaalde stof opneemt.

 

De wanden van de endodermiscellen zorgen voor een actief transport van zouten naar de centrale cilinder. Daardoor wordt de osmotische waarde in de centrale cilinder groter dan die in de schors. Door osmose diffundeert er water naar de centrale cilinder. De endodermiscellen fungeren hierbij als semipermeabel membraan.

De bandjes van Caspary verhinderen dat er water met opgeloste zouten via de celwanden terugstroomt van de centrale cilinder naar de schors. Het water met de opgeloste zouten stijgt daardoor in de houtvaten. We noemen dit verschijnsel worteldruk.

Het transport in houtvaten is voornamelijk het gevolg van verdamping van water uit de bladeren en van de capillaire werking. De lucht in de luchtholtes en intercellulaire ruimten van de bladeren is meestal verzadigd met waterdamp. Wanneer de huidmondjes van de bladeren openstaan en de buitenlucht niet met waterdamp verzadigd is, zal waterdamp uit de bladeren diffunderen. In de bladeren verdampt hierdoor weer water.

Het water verdampt voornamelijk uit de celwanden, vooral uit de celwanden die grenzen aan luchtholtes. De met water gevulde poriën in de celwanden lopen door tot aan het water in de houtvaten van de kleinste nerven. Wanneer uit de porien in de celwanden water verdampt, wordt dit door de capillaire werking aangevuld vanuit houtvaten in grotere nerven enz. Uiteindelijk wordt het water aangevuld vanuit de houtvaten inde stengel(s). Door de capillaire werking van de houtvaten wordt het water in de houtvaten als een soort ‘draad’ omhoog getrokken. De capillaire werking is mogelijk doordat de houtvaten nauw zijn. De cohesiekrachten waardoor de watermoleculen bij elkaar blijven en de adhesiekrachten waarmee de watermoleculen aan de houtvaten worden vastgehouden zijn groter dan de zwaartekracht.

De houtvaten van de stengel(s) gaan over in de houtvaten van de wortels. Het water in de houtvaten van de wortels wordt via enodermiscellen aangevuld vanuit celwanden in de schors en in de opperhuid en vervolgens vanuit de bodem. Door verdamping uit de bladeren is er een waterstroom van de wortels tot in de bladeren. Dit transport is een passief proces; het kost de plant geen energie.

De cellen van wortels, stengels en bladeren nemen actief zouten op uit de anorganische sapstroom. Door osmose diffundeert water uit de anorganische sapstroom naar de cellen. Het water wordt o.a. gebruikt voor de fotosynthese. Veruit het grootste deel verdampt echter.

De bijdrage van de worteldruk aan de opwaartse sapstroom is in het algemeen gering. Bij een aantal soort planten speelt de worteldruk in het voorjaar wel een belangrijke rol. Bij de berk bijvoorbeeld is de worteldruk in het voorjaar voldoende om water en sacharose omhoog te persen naar de uitlopende knoppen. De verdamping uit de bladeren is dan nog gering.

Ook bij hoge luchtvochtigheid is de verdamping uit de bladeren gering. Als gevolg van de worteldruk kunnen dan bij bepaalde planten druppels komen aan de randen van bladeren. Het water stroom door openingen in de opperhuid naar buiten. Bij sommige komen speciale orgaantjes voor (waterporiën) die het water naar buiten persen. In dit water zijn meestal ook zouten opgelost.

 

Watercultuur

 

Met een watercultuur kan worden onderzocht welke mineralen een plant nodig heeft. Het blijkt dat planten de elementen calcium (Ca), fosfor (P), kalium (K), magnesium (Mg), stikstof (N), ijzer (Fe) en zwavel (S) en de zgn. spoorelementen nodig hebben voor een normale groei en ontwikkeling. Van spoorelementen (o.a. chloor, koper, mangaan en zink) hebben planten slechts zeer geringe hoeveelheden nodig.

Door planten in een watercultuur ionen met radioactief isotoop van een bepaald element aan te bieden, is het mogelijk vast te stellen in welke delen van de plant het element terechtkomt. Men kan ook nagaan in wat voor verbinding(en) het element is terechtgekomen. Stikstof is o.a. nodig voor de opbouw van aminozuren (eiwitten) en DNA. Magnesium en ijzer zijn nodig voor de vorming van chlorofyl. Spoorelementen zijn vaak nodig om enzymen goed te kunnen laten werken.

Als verschillende soorten planten in een watercultuur met een volledige voedingsoplossing (met alle nodige elementen en spoorelementen) worden geplaatst, blijken ze ionen selectief op te nemen. Dat wil zeggen dat elke plant verschillende ionen in verschillende hoeveelheden opneemt.

Transport en opslag van assimilatieproducten

 

Overdag wordt er in een plant meestal meer glucose gevormd dan er bij dissimilatie wordt verbruikt. Het overschot aan glucose wordt gebruikt voor opbouw en herstel van de plant en voor de vorming van reservestoffen. Hierbij wordt de glucose grotendeels omgezet in andere koolhydraten, in vetten en in eiwitten. Een groot deel van de gevormde glucose wordt omgezet in zetmeel en tijdelijk opgeslagen in de cellen van het pallisadeparenchym en sponsparenchym. Door de omzetting in zetmeel wordt voorkomen dat de osmotische waarde van de bladcellen te veel zou stijgen. Zetmeel is slecht oplosbaar, dus daarom stijgt de osmotische waarde niet.

Vooral ’s nachts wordt het tijdelijk opgeslagen zetmeel omgezet in sacharose (suiker) en via bastvaten afgevoerd naar andere delen van de plant.

In alle delen van een plant blijken cellen actief sacharose en andere stoffen op te nemen uit de organische sapstroom. Sacharose kan worden omgezet in glucose. De glucose wordt verbruikt bij de dissimilatie. Sacharose en glucose kunnen ook worden omgezet in andere stoffen. Een deel van deze stoffen wordt opgeslagen als reservestoffen.

Elke cel bevat een kleine hoeveelheid reservestoffen. Grote hoeveelheden reservestoffen worden opgeslagen in de cellen van zaden en in de cellen van verdikte delen. De opgeslagen stoffen kunnen vanuit deze opslagweefsels weer naar alle delen van de plant worden vervoerd. Dit gebeurt bijv. in het voorjaar als aardappelknollen uitlopen en een nieuwe plant vormen. Dit vervoer vindt plaats via de houtvaten.

Zetmeel is opgeslagen in amyloplasten (zetmeelkorrels). Bijvoorbeeld aardappelknollen en zaden van granen bevatten veel zetmeelkorrels. Glucose, fructose en sacharose bevinden zich (in kleine concentraties) in het vacuolevocht. Glucose en fructose worden vooral in vruchten opgeslagen; sacharose wordt bijvoorbeeld in suikerrietstengels en in suikerbietwortels opgeslagen.

Vetten zijn opgeslagen als druppels in het cytoplasma, bijv. in de zaden van zonnebloem, koolzaad, vlas en aardnoot.

Eiwitten kunnen zich bevinden in het vacuolevocht of als aleuronkorrels in het cytoplasma voorkomen. In de zaden van granen en peulvruchten (bijv. erwt en boon) bevinden zich veel aleuronkorrels.

 

Basisstof 4 Stevigheid en bescherming

 

Weefsels van kruidachtige planten zijn stevig door turgor. In basisstof 2 is behandeld dat de stengels van houtachtige planten stevigheid verkrijgen door lagen houtvaten (jaarringen). Ook bij kruidachtige planten geven houtvaten stevigheid.

Zowel bij houtachtige planten als kruidachtig planten kunnen ook speciale steunweefsels voor stevigheid zorgen. Steunweefsel bestaat uit bij planten meestal uit vezels (sklerenchymvezelfs). Deze zijn ontstaan uit langgerekte sklerenchymcellen. Tegen de primaire wand is een dikkere secundaire celwand afgezet, die naast cellulose veel houtstof bevat. Daarna sterven de cellen binnen de wanden af.

Vezels liggen meestal bij elkaar in bundels, bijv. aan de buitenkant van de stengel of als ‘kapjes’ op de vaatbundels. Ook een vaatbundelschede bestaat uit vezels. De vezels van bepaalde planten worden gebruikt bij de productie van garens en touw (bijv. vlas, hennep, jute).

 

Bescherming

 

Als uit een plant veel water verdampt, bestaat het gevaar dat de plant uitdroogt. Bij veel planten vinden we eigenschappen die te sterke verdamping tegengaan. Bij de meeste planten is de opperhuid bedekt met een waslaagje, de cuticula. Ook kruidachtige stengels hebben meestal een cuticula. In basisstof 2 is behandeld dat bij houtachtige planten vaak een kurklaag voorkomt in de schors van stengels en wortels.

De huidmondjes van planten kunnen worden gesloten. ’s Nachts zijn vrijwel alle huidmondjes gesloten. Bij droge omstandigheden kunnen de huidmondjes ook overdag worden gesloten. Het openen en sluiten van de huidmondjes gebeurt door vormverandering van de sluitcellen. Als de turgor van de sluitcellen afneemt, veranderen de sluitcellen zodanig van vorm dat de opening tussen de sluitcellen kleiner wordt en het huidmondje tenslotte dichtgaat. Als de turgor van de sluitcellen toeneemt, wordt de opening tussen de sluitcellen groter, waardoor het huidmondje opengaat.

De turgor van de sluitcellen is afhankelijk van de osmotische waarde van het vacuolevocht. De turgorveranderingen treden niet alleen op door verdamping , maar ook onder invloed van licht en door een verandering in het CO2-gehalte van de sluitcellen. Hoe de verandering is osmotische waarde precies tot stand komt is nog niet bekend. Waarschijnlijk speelt de opname van kaliumionen door de sluitcellen een belangrijke rol. Voor de opname van kaliumionen is ATP nodig. Dit ATP wordt verkregen door dissimilatie van glucose.

Bij veel planten liggen de huidmondjes voornamelijk aan de onderzijde van de bladeren, zodat de wind de waterdamp minder goed kan afvoeren. Planten die in een droge omgeving groeien hebben meestal bladeren met een klein oppervlak, een dikke cuticula en weinig huidmondjes. Soms liggen de huidmondjes diep verzonken in de opperhuid. Ook kunnen de bladeren behaard zijn. Haren zijn uitgroeisels van de opperhuid. Bij sommige planten komen brandharen voor, bijv. bij de brandnetel. Deze haren bevatten irriterende stoffen. Ze bieden bescherming tegen vraat door dieren. Ook stekels en doorns kunnen planten beschermen tegen vraat.

Edited by Cypress Hill

Share this post


Link to post
Share on other sites

Erg mooie uitleg :rofl

 

Sticky gaat het worden

 

greetz sannie

Share this post


Link to post
Share on other sites

Het is net of ik weer op school zit!! :rofl

Kan nooit kwaad om alles weer eens op te halen.

Goed stukkie (sticky)

 

Tokkie

Share this post


Link to post
Share on other sites

Ik zal ook es duidelijk osmose en turgor enzo uitleggen. Misschien nog wat andere dingetjes er bij.

Share this post


Link to post
Share on other sites

Jaah :tu Het kwam me al zo bekend voor.. hehe dat heb ik 6 jaar geleden ook allemaal moeten leren.. :specool en vond t nog leuk ook, hehe Altijd 8ten voor gehaalt :rofl Zeker goed om te weten!!

Share this post


Link to post
Share on other sites

Luizen pijp mode/: Diffunderen moet diffuseren zijn, diffunderen is het weg vallen van de fundering bij een plant word wortel afbraak door ziektes etc zo genoemd.\Luizen pijp mode.

Daarnaast is het natuurlijk een echt topstukje! Ik moet het ook kennen, maandag examen er in doen.. biologie algemeen dan hea..Komt wel goed, dat zeker!

 

Laters, Snowie

Share this post


Link to post
Share on other sites

@snowy,

 

Diffunderen heb ik geleerd als het implanteren van ionen in een halfgeleider substraat.

Zo maak je de beroemde PN overgang, de basis van de transistor en computer.

Share this post


Link to post
Share on other sites

In m'n boek staat toch echt diffunderen maar ik denk dat je wel gelijk hebt. Ik heb btw donderdag al examen biologie. Bio is echt vet simpel, maar dat zal wel komen omdat het me interesseert. :rofl Edit: difuseren is toch weer wat anders? Dat komt volgens mij van fuseren, samengaan.

Edited by Cypress Hill

Share this post


Link to post
Share on other sites

Voor de liefhebber heb ik nog veel meer gepost in het biologie en chemie forum. Het gaat over osmose, turgor, transport, cellen. Handig voor iedereen om te weten. :rofl

Share this post


Link to post
Share on other sites

Nee het kom van Diffusie scheikunde, een oplossing welke gemengd word met een andere oplossing van andere concentratie gescheiden door een membraan zal streven naar een gelijke concentratie opgeloste stoffen aan weerszijden van het membraan door uitwisseling van vocht.

Share this post


Link to post
Share on other sites

Knap stukje tekst, in vorige versies van dit forum heb ik ook nog massas biologie geschreven, was misschien wel wat technisch.

 

Misschien een kleine opmerken over een bepaald stukje. Groeistoffen zijn niet noodzakelijke plantenhormonen, glucose is noodzakelijk voor de groei, maar is zeker geen plantenhormoon...

En je bespreekt maar 1 plantenhormoon, terwijl er veel meer zijn

 

Auxines, cytokinines, gibberelines, abscisinezuur, ethyleen, brascinosteroiden, polyamines, jasmonaast, salicilzuur

 

hier is een sumiere samenvatting over de belangrijkste hormonen

 

* Plantenhormonen

 

Net als bij dieren hebben planten hormonen nodig om bepaalde levensprocessen te beïnvloeden. Er zijn tot nu toe vijf groepen plantenhormonen bekend: auxinen, gibberellinen, cytokininen, abscisinezuur en ethyleen. Elk hormoon heeft zijn eigen, specifieke bouw en een specifiek effect op de plant. Een verhoging van het hormoongehalte zal, tot een zeker maximum, ook een verhoging van het effect tot gevolg hebben.Na de hormoonbinding moet er een signaal worden doorgegeven van de hormoonreceptor naar de plaats waar het fysiologisch effect plaatsvindt. Daar kan dan de reeds bestaande eiwitactiviteit beïnvloed worden of een geheel nieuwe activiteit opgezet worden via DNA-transcriptie. Het effect moet tijdelijk zijn. De concentratie van een hormoon wordt gereguleerd door een combinatie van synthese, afbraak en transport. Hormonen kunnen effect hebben op elkaars functioneren. Soms werken ze samen, soms werken ze elkaar tegen.

 

* Auxine

 

Al in 1926 toonde Frits Went aan dat er in de top van haver een stof zit die groei stimuleert. Later werd deze stof geïdentificeerd als auxine Opent in een nieuw venster. Het bekendste auxine is indolyl-3-azijnzuur, afgekort IAA. De belangrijkste syntheseplaatsen zijn: het topmeristeem van de stengel, vruchtbeginsel, jonge zaden en jonge bladeren. Vanaf daar wordt het door de plant getransporteerd (derde tekstblok). Auxine is van invloed op de celwand en bevordert zowel strekkingsgroei die mogelijk is door plastische rekbaarheid als ook strekkingsgroei door aanmaak van nieuw wandmateriaal.In tegenstelling tot andere hormonen, is er voor auxine een optimale concentratie Opent in een nieuw venster, waarboven een verhoging juist een remmend effect heeft. Het remmende effect van deze verhoging wordt vaak ten dele toegeschreven aan het vormen van ethyleen waarmee het gepaard gaat. Naast de natuurlijke auxine zijn er ook vele synthetische auxines, waarvan 2,4-D de bekendste is. Ze verschillen qua vorm heel erg met de natuurlijke vorm en danken hun functionaliteit aan de overeenkomst van een klein deel van de moleculen dat in de receptor past waardoor de reactie op gang gebracht wordt. Afbraak kan plaatsvinden onder invloed van licht (foto-oxidatie van auxine) of onder invloed van enzymen (auxineoxidasen). Auxine heeft verder een stimulerend effect op de vruchtvorming en vruchtgroei en een remmend effect op de celdeling in okselknoppen, de zogenaamde apicale dominantie Opent in een nieuw venster. Auxine wordt ook gebruikt als herbicide. De werking ligt dan in het toedienen van een overdosis van synthetische auxines, die veel stabieler zijn dan de natuurlijke waardoor er eerder een overdosis bereikt wordt.

 

* Gibberelline

 

Er zijn vele verschillende natuurlijke gibberelines ontdekt en deze zijn chemisch gezien in hoge mate gelijk aan elkaar Opent in een nieuw venster. De meest actieve GA is GA1. Veel andere gibberellines danken hun activiteit vooral aan hun mogelijkheid omgezet te worden tot GA1. Ook gibberelline is een groeibevorderend plantenhormoon (celdeling en celstrekking) en vooral essentieel bij de stengelgroei. Veel planten die met gibberelline behandeld worden vertonen abnormale lengtegroei Opent in een nieuw venster. Doordat bekend is dat planten die een genetisch defect hebben in de gibberelline-aanmaak dwerggroei vertonen, kan geconcludeerd worden dat alle planten in hun eigen gibberelline-aanmaak voorzien. Gibberelline wordt vooral gevormd in de jonge bladeren, de zaden en in de jonge wortel (top). Het transport vindt plaats via het vaatbundelweefsel vanuit de bladeren naar de jonge groeiende delen. Het speelt een belangrijke rol in het doorschieten van tweejarige planten. Ook het uitlopen van de knoppen in het voorjaar is afhankelijk van GA. In sommige planten stimuleert GA de vruchtzetting Opent in een nieuw venster. Zaden hebben voor hun kieming een koudeperiode (zoals de winter) of een lichtbehandeling (zoals langer wordende dagen) nodig. GA kan deze behandelingen vaak vervangen. Bij zaden heeft GA invloed op de mobilisatie van reservestoffen bij de kieming. Hierdoor komen de reservestoffen van de ontwikkelende kiem ter beschikking.

 

* Cytokininen

 

Cytokininen zijn in eerste plaats bekend als celdelinghormonen die samenwerken met auxine. Aan deze functie dankt het ook zijn naam; cytokinese is celdeling. Door deze eigenschap wordt het vaak toegepast in stekpoeder. Cytokininen worden synthetisch nagemaakt Opent in een nieuw venster, maar de effectiviteit hiervan is vaak veel lager dan van de natuurlijke. Productie van cytokinine vindt plaats in jonge organen en in de wortelpuntjes. Van hieruit wordt het passief via de houtvaten getransporteerd.Een combinatie van voedingsstoffen, auxine en cytokinine kunnen er voor zorgen dat ook gedifferentieerde cellen weer in staat zijn om te gaan delen. Er kunnen zelfs ongedifferentieerde cellen ontstaan die blijven delen: calluskweek Opent in een nieuw venster. In combinatie met auxine bevorderen cytokininen de aanleg van wortels en spruiten. De verhouding tussen auxine/cytokinine bepaalt welke onderdelen er gevormd worden. Cytokinine is ook effectief tegen het vergelen van bladeren. In de sierplantenteelt geeft dit een bruikbare oplossing van een commercieel probleem.

 

* Abscisinezuur

 

In tegenstelling tot auxine, gibberelline en cytokinine, heeft abscisinezuur (ABA) vaak een remmende werking op een proces. ABA wordt voornamelijk gesynthetiseerd in de chloroplasten van oudere bladeren, maar ook in worteltoppen, vruchten en zaden, alwaar het de kieming remt. ABA kan de aanmaak van ethyleen bevorderen. Het werkt voornamelijk als antagonist van de eerder beschreven hormonen. De kiemrust van zaden, bedoeld om te voorkomen dat zaden gaan ontkiemen in een ongunstige periode zoals de winter, is een gevolg van de aanwezigheid van ABA. Het effect op de celdeling ligt in het afremmen van de eiwit- en RNA-synthese. Bij het werkingsmechanisme van het sluiten van de huidmondjes ligt het anders. Het effect van ABA bij het stimuleren van het sluiten van de huidmondjes is al binnen acht minuten zichtbaar, waardoor een rol voor eiwit- of RNA-synthese is uitgesloten.

 

* Ethyleen

 

Ethyleen kan in alle organen gesynthetiseerd worden en is met name in bloemen en vruchten een katalysator voor de aanmaak van nog meer ethyleen. Ook hoge concentraties van auxine stimuleren de aanmaak van ethyleen. Het gevormde ethyleen wordt als gas getransporteerd via de intercellulaire holtes. Het kan snel worden afgegeven en zo van plant naar plant overgaan om ook daar een effect te induceren zoals bijv. vruchtrijping. De essentiële rol hierbij is aangetoond m.b.v.transgene planten die geen ethyleen meer produceerden. Deze planten vormden wel vruchten, maar deze werden niet rijp. Bij het rijp worden van vruchten verandert het vruchtweefsel, er ontstaan kleur- en geurstoffen en verzoeting door de vorming van suikers. Ethyleen is van invloed op de DNA-transcriptie, waardoor celwandafbrekende enzymen worden geproduceerd zodat de vruchten zacht worden. Fruit rijpt ook als het niet meer vastzit aan de plant. Hiervan wordt gebruik gemaakt bij het bewaren en vervoeren ervan. Buiten vruchtrijping heeft ethyleen nog andere effecten op groeiprocessen in de plant. Het bevordert een aantal verouderingsprocessen zoals bloemverwelking en bladval. Daarnaast is ethyleen een stresshormoon.

 

 

 

ref:http://www.vwo-campus.nl/dossier/75

Share this post


Link to post
Share on other sites

woooow is er zoooveel nodig voor een beetje groen ? :smoke

laat al die plantjes toch rustig hun ding doen. het zal wel groeien als je ze wat liefde geeft :rofl

 

all they need is love :whistling

 

GreetZ VeniX

Share this post


Link to post
Share on other sites

zijn die planten hormonen op de markt te verkrijgen?

Share this post


Link to post
Share on other sites

Haha :specool Echt grappig om dit weer te lezen, heb het een paar jaar geleden allemaal van buiten moeten kennen. :verrygood!

 

Succes met je examens, of heb je ze al allemaal gehad?

 

Thomson

Share this post


Link to post
Share on other sites

Al lang gehad Thompson.. t topic was al ietsje ouder dan je dacht gok ik, de eerste post erin zijn namelijk van 2006 :smoke maar al die examens zijn goed gegaan en ik ben inmiddels alweer 2e jaars HBO student.. topic bump..

 

Laters, snowie

Share this post


Link to post
Share on other sites

@bruut:

Dat vroeg ik mij ook al af.

 

Struikelde over deze sticky toen ik zocht naar effecten van extra saccharose/glucose voeden bij de wortels. Iemand die daar een keer een proefje mee heeft gedaan? Tip voor mensen die een beetje de diepte in willen: ''grondslagen van de biologie'' deel 1 en 2 :lol:

Share this post


Link to post
Share on other sites

Na een lange periode van afwezigheid ging ik weer kijken op het forum en ik was blij verrast dat mijn posts nog steeds sticky zijn! Ik studeer inmiddels biologie en als ik tijd heb zal ik nog wat verdiepende info posten. Ik weet iig wel dat het toevoegen van glucose of andere suikers geen zin hebben, deze worden niet door de wortels opgenomen.

Share this post


Link to post
Share on other sites

//EDIT Onnodig quoten, leer hier hoe we het graag willen.

 

 

Ja, dat geloof is bijzonder aanwezig hier. Komt ook steeds weer terug. Heb het 15 jaar geleden bij deel 1 al proberen te ontkrachten maar niks helpt.

Share this post


Link to post
Share on other sites

Join the conversation

You can post now and register later. If you have an account, sign in now to post with your account.

Guest
Reply to this topic...

×   Pasted as rich text.   Paste as plain text instead

  Only 75 emoji are allowed.

×   Your link has been automatically embedded.   Display as a link instead

×   Your previous content has been restored.   Clear editor

×   You cannot paste images directly. Upload or insert images from URL.


×
×
  • Create New...